Indicatif présent

De indicatif présent is een wijs en tijd van het werkwoord in het Frans. Het is de tegenwoordige tijd (le présent) van de indicatief, of onvoltooid tegenwoordige tijd.

De vervoeging verschilt bij regelmatige en onregelmatige werkwoorden.

Vervoeging regelmatige werkwoorden

werkwoorden op "-er"

Er is een groep regelmatige werkwoorden die eindigen op -er. De stam wordt verkregen door -er van het hele werkwoord (infinitief) af te halen.

Voorbeeld

Travailler = werken
Travailler → -er = travaill (= stam)

Vervoeging
jetravaille+eik werk
tutravailles+esjij werkt
il/elle/ontravaille+ehij/zij/men werkt
noustravaillons+onswij werken
voustravaillez+ezjullie werken/u werkt
ils/ellestravaillent+entzij werken

Alle andere regelmatige werkwoorden op -er worden op dezelfde wijze vervoegd.

werkwoorden op "-re"

Er is een groep regelmatige werkwoorden die eindigen op -re. De stam wordt verkregen door -re van het hele werkwoord (=infinitief) af te halen.

Voorbeeld

perdre = verliezen
perdre → -re = perd (= stam)

Vervoeging
jeperds+sik verlies
tuperds+sjij verliest
il/elle/onperdhij/zij/men verliest
nousperdons+onswij verliezen
vousperdez+ezjullie verliezen/u verliest
ils/ellesperdent+entzij verliezen

Alle andere regelmatige werkwoorden op -re worden op dezelfde wijze vervoegd.

werkwoorden op "-ir"

Er is een groep regelmatige werkwoorden die eindigen op -ir. De stam wordt verkregen door -ir van het hele werkwoord (=infinitief) af te halen.

Voorbeeld

finir = eindigen
finir → -ir = fin (= stam)

Vervoeging
jefinis+isik eindig
tufinis+isjij eindigt
il/elle/onfinit+ithij/zij/men eindigt
nousfinissons+issonswij eindigen
vousfinissez+issezjullie eindigen/u eindigt
ils/ellesfinissent+issentzij eindigen

Alle andere regelmatige werkwoorden op -ir worden op dezelfde wijze vervoegd.

Onregelmatige werkwoorden

Er zijn ook onregelmatige werkwoorden in de Franse taal. Deze werkwoorden moeten uit het hoofd worden geleerd. Hieronder de vervoeging van de meest gebruikte onregelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd.

êtreavoirallerfairepouvoirvouloirdevoirboirecroire
zijnhebbengaandoen/makenkunnenwillenmoetendrinkengeloven
je / j'suisaivaisfaispeuxveuxdoisboiscrois
tuesasvasfaispeuxveuxdoisboiscrois
il/elle/onestavafaitpeutveutdoitboitcroit
noussommesavonsallonsfaisonspouvonsvoulonsdevonsbuvonscroyons
vousêtesavezallezfaitespouvezvoulezdevezbuvezcroyez
ils/ellessontontvontfontpeuventveulentdoiventboiventcroient